5
Jacubus, de zoon van
Alfeüs, doodgeslagen.
[Jaar
63.]
Jacobus, de zoon van Alfeüs en van Maria de zuster
van
Christus' moeder, werd de Kleine genoemd, ter onderscheiding van
Jacobus, den zoon van Zebedeüs en broeder van Johannes. Hij
werd
de broeder des Heeren genoemd, dat is, zijn neef, naar Hebreeuwse
wijze, en had nog andere broeders, als Judas, Thaddeüs, Simon
en
Joses.
Deze Jacobus is door Christus, na behoorlijk
onderwijs,
tot Apostel aangesteld, toegerust met gaven, en uitgezonden ten dienste
der Joden, waarvan hij zich tot Christus' dood zeer goed gekweten
heeft. Daarom is hij ook met anderen uitgezonden om het Evangelie te
verkondigen, hetwelk hij gedaan heeft onder de Joden tot den dood van
Stefanus. En, ofschoon Petrus, Jacobus en Johannes, zijn broeder, de
bijzondere Apostelen waren, zoo is deze na den dood van Jacobus voor
een van de drie pilaren der kerk gehouden geworden.
De Apostelen hebben hem verkozen tot een eersten
opziener
der moeder van alle kerken, namelijk Jeruzalem, van welke het woord des
Heeren zou uitgaan, en wel terstond na den dood van Christus.
Gedurende dertig jaren heeft hij dezen dienst
getrouw
waargenomen, en bracht er velen tot het waarachtig geloof, niet alleen
door de zuivere leer van Christus (door deze inzonderheid), maar ook
door zijn heilig leven, waarom hij de Rechtvaardige is
genoemd. Hij was zeer verstandig en heilig, ook in kleding, spijs, en
drank, een rechte Nazireër, en bad dagelijks voor Gods kerk en
de
algemeene welvaart.
Deze Apostel heeft een zendbrief geschreven tot
vertroosting van de twaalf stammen, die in de verstrooïng
waren,
in al hun lijden en tegenspoed, waarin hij voornamelijk het
rechtvaardigmakende, in daden zich openbarende geloof en andere
heilzame en christelijke leeringen behandelt. Maar, daar de hardnekkige
Joden zijne heilzame leer niet langer konden verdragen, heeft Ananias,
de hoogepriester, een stout en wreed jonge man, hem voor de rechters
gedaagd om hem te dwingen, dat hij zou loochenen, dat Jezus de Christus
is, en het geloof te verzaken in den Zoon van God en in de kracht
Zijner opstanding. Om die reden stelden hem de Schriftgeleerden en
Farizeën op het dak van den tempel, ten tijde van het
Paaschfeest,
om voor het geheele volk zijn geloof af te zweren; maar, toen hij daar
voor het volk stond, beleed hij met de grootere vrijmoedigheid, dat
Jezus is de Christus, de beloofde Messias, de Zoon van God,
onze
Zaligmaker, en dat Hij als Zoon des menschen gezeten is aan de
rechterhand Gods, vanwaar Hij zal komen op de wolken des hemels, om te
oordeelen de levenden en de dooden. Over deze vrijmoedige belijdenis
van Jacobus prees het geheele volk God, roepende: ,,Hosanna, den Zone
Davids!" Maar de harten van de Overpriesters, Schriftgeleerden en
Farizeën barstten van nijd, en eenigen van hen klommen op het
dak,
en stieten hem van boven neder en steenigden hem. Die val deed hem
echter niet dadelijk sterven, doch wel de beenen breken; en, op de
knieën liggende, bad hij nog voor hen, die hem steenigden,
zeggende" ,,Heere,
vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." En,
toen een van de priesters nog voor zijn leven wilde bidden, zeggende:
,,Wat doet gijlieden toch! houd op met steenigen, want deze
rechtvaardige bidt voor ons," heeft een dergenen, die daar tegenwoordig
waren, hem met een volderstok een slag aan den slaap van het hoofd
gegeven, zoodat hij stierf, en hij werd in de nabijheid van den tempel
begraven. Dit geschiedde in het jaar 63 onzes Heeren, in het 96ste
jaar
zijn ouderdoms, in het zevende jaar der regeering van Nero, toen het
stadhouderschap onbezet was, tusschen den dood van Festus, en de komst
van zijn opvolger Albinus.
Volgende
verhaal
Terug
index verhalen